Gerda Weekhout-Wissink

[Interviewers: Hennie Westerveld en Gerard Schartman, december 2010]

Zij woont in de “Teesinkgaarde” aan de Tesinkweg .

Over de koude winter van 1929 werd nog lang verteld: pas in februari overviel een extreme koude mens en dier. In april viel pas de dooi in. Dikke ijsbloemen sierden de ramen en de lakens hingen stijf bevroren aan de waslijn. Slechts een kachel en een fornuis waren de warmtebronnen. Bijna niemand had toen al centrale verwarming. Van de kou heb ik toen niets gemerkt, want ik werd 29 mei van dat jaar geboren, toen alles weer bloeide, de koeien in de wei liepen en het eerste gras gemaaid was, zo is mij verteld.
Mijn wieg stond in de oude boerderij Erve “Het Teesink” aan de Tesinkweg. Ik groeide met mijn zus Bertha op in een harmonisch gezin. Later in 1935 kregen we nog een zusje, Lida. In dat jaar ging ik naar school, waar Meester Schierbeek hoofd was. Ik heb een fijne jeugd gehad en groeide op, dicht bij de natuur.

Op de boerderij was veel te doen en dus was er veel hulp voor vader en moeder. Naast ons gezin zaten allen aan tafel, die op de boerderij hielpen. Zo jong je was, er was altijd passende arbeid te doen: eieren rapen en in kisten doen, brandhout binnen halen, lammeren verzorgen, Tegenwoordig is dat totaal anders.

Er was altijd veel reuring rond de boerderij, het noaberschap was een groot goed in die tijd. Je voelde je verantwoordelijk voor elkaar, je zorgde voor elkaar. Het toen bestaande armenbestuur regelde veel hulp, zonder dat er over gepraat werd. In die tijd was er nauwelijks sprake van telefoon en dus moest je het nieuws van elkaar horen. In het verdere verloop van dit gesprek komt het noaberschap nog vaak aan de orde.

Naast ons woonde een zuster van vader, die getrouwd was met Herman Nijhuis, die van boerderij, de “Berke” in Usselo, kwam. De naam “De Berke” stamt uit de tijd, dat door de pest veel boerderijen onbewoond waren en een berkenstronk vanuit de haard door de open schoorsteen erboven uit groeide.

Op 23 augustus 1933, terwijl we allen lagen te slapen brak er brand uit op onze boerderij.   Een buurman wekte mijn ouders en iedereen hielp, om zoveel mogelijk te redden uit de vuurzee. Ik werd in de droge put bij “de Spiker” gezet, waar ik niet uit kon, maar wel alles kon zien. Ik vond het indrukwekkend en begreep niet, dat het erg was. Die morgen werd ik in mijn nachtponnetje, door een buurmeisje, ook Gerda Wissink geheten, achter op de fiets meegenomen naar klompenmaker Bel, die me klompjes aanmat. Hoe ik aan kleren kwam weet ik niet meer.

Snel werden er bouwplannen gemaakt. Aannemer Siemerink uit Haaksbergen, bouwde eerst de stallen, zodat het vee al op 14 november binnen kon. Het vele personeel dat nodig was kwam snel beschikbaar door de toen heersende grote werkeloosheid. Zelfs vanuit Duitsland kwamen metselaars en timmerlieden.

We hebben al met al een jaar in het aangepaste “Spiker” gewoond. Door kasten waren de slaapplaatsen afgescheiden van het woongedeelte, zodat we lekker alles konden horen, als er ’s avonds bezoek kwam. Moeder had alle tijd voor ons, want de huishouding was daar simpel. Toen we naar het nieuwe huis overgingen, vonden Bertha en ik dat geen verbetering.

Voordat ik naar school ging, vond moeder dat ik vaker boodschappen moest doen, omdat ik nogal verlegen was. Zo moest ik naar Jo Hulscher. Haar winkel was, waar nu de keuken van De Buren is. De ingang kende twee deuren, een voor de klant, de andere kwam achter de toonbank uit. Ik liep door de verkeerde deur, waarop Jo zei: “Wichke, wis doe de geldla leughaal’n?”

De schoolperiode herinner ik mij als een heerlijke tijd. Mijn beste vriendin, waar ik regelmatig speelde, woonde in de buurt van “Het Zonnebeek”. Op een keer werd ik daar flink gebeten door een jaloerse herdershond. Met paard en wagen, gelegen op een veren bed, werd ik naar de dokter in Boekelo gereden, net toen de mensen uit de fabriek, er tegenover, kwamen. Ze keken in de wagen met al dat bloed en vroegen: “Is ze al dood?” Ondanks de pijn moest ik lachen

School- en Volksfeesten werden toen samen gehouden met beide scholen. Dat is ook een tijd anders geweest. Gelukkig doen de scholen nu weer veel samen.                                         

In de oorlogsjaren hebben we veel inwoning gehad op de boerderij. Zelf werd ik in die tijd, we spreken over 1942, ingeschreven bij mijn grootouders omdat ze anders een gezin er bij in kregen. We hebben ondanks de slechte tijd toch veel gelachen en ik denk dat mijn grootouders er ook veel van hebben genoten. Ik ging toen naar de H.B.S in Enschede. In het weekend ging ik naar huis en kon dan intens genieten van het leven op de boerderij.

De eisen van de bezetter werden telkens zwaarder en er moesten steeds meer producten en vee van de boerderij geleverd worden. Controleurs telden de zakken graan bij het dorsen. Het aantal mensen, dat om voedsel vroeg, groeide gestaag. Families met jonge kinderen kwamen bij ons inwonen vanwege de bombardementen. Met 15 jaar moest je een persoonsbewijs hebben. Samen met een klasgenootje gingen we haar bewijs ophalen in het gemeentehuis. Daar bleek dat ze op een heel andere naam was ingeschreven. Ze bleek een aangenomen kind te zijn en de ouders hadden haar dat nooit verteld. De schok was enorm groot en ik had diep medelijden met haar.

Ondertussen kwamen er steeds meer mensen om hulp, voedsel en onderdak vragen. Mijn ouders hebben veel kunnen helpen en vonden dat niet meer dan hun plicht. Naast andere onderduikers was er ook joodse jongen, die naar Palestina had gewild, met zijn broer. De oudste is goed in Zwitserland aangekomen, de jongste is helaas in Frankrijk verraden en omgebracht.

Na de mislukte landing door de geallieerden, bij Arnhem, kregen we SS-ers ingekwartierd.   Er was veel improvisatie nodig om de onderduikers apart te houden. In de wei hielden de Duitsers schietoefeningen, jonge jongens die altijd honger hadden, zodat bussen melk en brood gestolen werden. Ook ons fruit aan de bomen was niet veilig voor hen.

In februari 1945 bleken twee geallieerde piloten zich verstopt te houden in een aangrenzend bosje. Rondom zaten de Duitsers. Vader heeft, ’s nachts hulp kunnen bieden en gelukkig zijn deze Canadees en Engelsman behouden uit de oorlog gekomen.

Op 1 april 1945, eerste paasdag, werden we bevrijd door het Tweede Engelse leger dat uit de richting Beckum kwam. Wat een blijdschap, onderduikers kwamen weer te voorschijn. Daarna kwamen ‘s nachts onze bevrijders en na overleg werd het zware materiaal rondom ons huis en schuren geplaatst. Wat een verschil met het lawaai en al die commando’s van de Duitsers.

Helaas toen eindelijk in juni alle tijdelijke bewoners waren vertrokken, werd vader ziek. Hij vermagerde snel. In 1946 ging hij nog enige tijd voor verpleging naar Amsterdam, maar dat leverde geen verbetering op. Vader is op 17 september 1946 overleden op de leeftijd van 52 jaar.

Toen ondervonden we wat noaberhulp kon betekenen. Buurman Nijhuis, Hosjan, heeft voor de begrafenis veel voor ons gedaan en daarna regelmatig geholpen en advies gegeven, betreffende de boerderij. Dat saamhorigheidsgevoel is ook de basis geweest voor de coöperatievorming, die vooral hier in Twente is ontstaan. Je had elkaar nodig! Nu veel door de overheid wordt geregeld, is de samenhang minder en de mentaliteit individualistischer.

Ik leerde inmiddels Gerrit Weekhout kennen en op 5 mei 1953 zijn we getrouwd. Daarna woonden we 24 jaar in Enschede. Eerst hebben we de boerderij van moeder gepacht en de verantwoordelijkheid op ons genomen. Daarna heeft zwager Jan, de man van Bertha, het overgenomen. In 1976 verhuisden we naar Bloemendaal, waar we een goede tijd hadden. Nu wonen we sinds 1994 met veel plezier weer in Boekelo! Het blijft, ondanks de loop der tijd, gezellig hier!

We hebben vier getrouwde kinderen, die elders wonen. We zijn blij met onze negen kleinkinderen, die ook van deze omgeving genieten als ze hier zijn.